Zaterdag 28 april 1945
8e dag van de belegering.
De nacht is zeer rustig, we worden
alleen gestoord door Bob die overgeeft. Een hele consternatie in het donker.
Direct is er iemand die beweert dat het water niet goed is, en dat Bob te veel
water gedronken heeft. Gelukkig valt het nogal mee, hij heeft alleen een beetje
veel gegeten.
Gisterenavond heb ik me even een
beetje kunnen wassen, ik kreeg een halve emmer water aangeboden, en daar heb ik
van geprofiteerd. Eventjes helemaal gewassen en geschoren. Natuurlijk beginnen
ze direct te schieten, maar ik laat me niet intimideren. Het is anders wel zo,
dat ik mijn neus niet buiten de deur kan steken of er komen een paar
saluutschoten!
Deze nacht heb ik lang wakker
gelegen, en steeds maar aan thuis moeten denken. Aan paps en mams, aan Lily met
haar onbekende verloofde die nog meer voor haar betekent dan ik. En dan aan de
bijen, aan de linde, aan de wandelingen. Aan mijn fiets en in gedachten maak ik
een tocht naar Ouderkerk. Langs Waverveen, natuurlijk. Ieder bruggetje, rechts
en links af, alles weet ik. Zou het me niet meer vergund zijn daar nog langs te
mogen rijden? Kots misselijk wordt je, van heimwee, als je hier allemaal aan
denkt.
En dan de andere kant, wat me hier
nog vasthoudt, het enige wat me pijn doet als ik hier vertrek: het lot van Anna
Anton, mijn lieve Russinnetje. Mankeert het me aan levensmoed, dat ik het niet
gedurfd heb iets serieus te beginnen met dit meisje? De tijden zijn voldoende
bewogen dat ze rechtvaardigen dat je uit deze ellende een levenspartner
meeneemt. Als het in Holland niet zou gaan, dan zou ik met haar ergens anders
heen gegaan zijn, over zulke kleinigheden moet je heen zien tegenwoordig. Neen,
dit meisje zie ik niet meer terug, dit is een verspeelde kans. Als ik het haal door
deze vreselijke tijd, dan blijft dit een weke plek, nòg een punt waar ik niet
voldoende moed, levensmoed, getoond heb. Ik kom nu in een stadium dat ik mezelf
heel hard verwijt niet tijdig naar het Westen vertrokken te zijn. Wat doe ik
hier nog in Berlijn? Het was toch g.v.d. wel te voorzien dat de Russen Berlijn
zouden nemen, en de Amerikanen na hun lange offensief een rustpoos zouden nodig
hebben! Vrijwillig in Berlijn blijven, en een beleg meemaken, wat een
ontzettende stommiteit! En dat allemaal omdat ik te bang was de trein naar
Stendahl te nemen! Jan Egberts zit al bijna thuis, denk ik, en ik wacht hier op
mijn dood. Want zo is het toch feitelijk. We doen wel of we er al bijna door
zijn, maar tenslotte is het front nog niet over ons heen gegaan, en dat zal nog
moeten, als er geen wonder gebeurt.
Vanmorgen wordt de eerste dode uit
dit lager gemeld. Een van de Duitsers, ze liepen met zijn drieën op straat toen
er een granaat insloeg. De anderen zijn gewond. Direct zakt de stemming. Nu is
het wel waar dat deze kerels altijd op straat liepen. Op weg naar de pomp in de
Gartenstrasse liggen twee doden , een man en een vrouw. Niemand haalt ze weg,
ze liggen er al sinds gisterenmiddag. Wat een verruwing!
De werkster, Sophie, die halve
gare die lijkt op de heks van Sneeuwwitje, als ze probeert Frans te praten, is
vanmorgen gewond toen ze water ging halen.
Voor het Lasarusziekenhuis, vlak
bij het station, wilden de soldaten een kanon opstellen, met de rug naar het
grote rode kruis! Na lang delibereren is het gelukt ze weg te krijgen. De
bewoners zullen zich zeer scherp teweerstellen als de D. soldaten mochten
proberen zich in het huis te nestelen. Dat zal ze anders niet lukken, denk ik,
wat begin je tegen een zwaar gewapende SS man bij meningsverschillen!
Het vuur komt nu weer steeds
dichterbij, iedere dag het zelfde. Het verkeer is versperd naar het Stettinner
Bahnhof en men zegt dat de Russen al bij het Lehrter Bahnhof zitten.
Verweij heeft gelijk in zijn
gedicht, er zit me onder het zwaarste artillerie- en salvenvuur een vogel
rustig, languit zijn liedje te zingen. Hoeveel mensen lijden erop het ogenblik
een onmenswaardig bestaan in deze aardse samenleving? Hier in Europa al
ettelijke milloenen. En dat allemaal in naam van de rechtvaardigheid, en beter
leven. Paps had wel gelijk toen hij beweerde dat een oorlog een
natuurverschijnsel is. Deze lijkt er inderdaad veel op. Dit is niet meer iets,
dat door een paar mensen aangericht wordt, dat is haast niet mogelijk.
De stad ziet er verschrikkelijk
uit. Overal puin en glas op de straat, de tramdraden liggen dwars over de
straat. Slechts een paar mensen wagen zich op straat, en dan nog langs de
huizen en met een helm op. De gezichten zijn allen bleek en van angst
vertrokken. Vrolijkheid bestaat niet meer. Vanmiddag trekt er een kudde
Russische arbeiders en vrouwen langs. De spulletjes op de rug, richting
Stettinner Bahnhof. Een andere vrouw heeft in een deken een koffer en een pan,
het geheel op haar rug. De pan valt op de grond, de deken vouwt open. Ze
probeert alles weer bij elkaar te knopen maar dat lukt niet. Ze moet de pan
achterlaten, misschien de helft van haar bezit! Als de horde goed en wel
voorbij is, maakt ze plotseling keert, en komt weer langs. Het verkeer mag niet
verder dan het station. Onder het zware artillerievuur gaan ze dus maar weer
terug, deze hoopjes ellende. Nog is het met ons niet zo ver, maar hoe lang nog?
We zijn lichtplutocraten.
Weliswaar branden we geen kaarsen meer, maar we hebben nog parafine, waar we
een pit in draaien. De anderen branden al schoensmeer, omdat ze niets meer
hebben. Ik moet me met Jan associëren op handelsgebied na de oorlog, we hebben
een goede “feeling”.
Vanavond is het rustig buiten, de
artillerie is bijna stil, zo nu en dan geweer- en mortiervuur van dichtbij.
Lehrter Bahnhof wordt genoemd, dat is ook niet ver. Geen luchtactiviteit, het
regent, slecht zicht.
Zo nu en dan komen er weer een
paar salvo’s over, die erg verraderlijk zijn, omdat je er niet op verdacht
bent. Verder is er een erg onhebbelijk stuk luchtdoelgeschut, dat steeds op
onverwachte ogenblikken een knetterend scheet laat.
De dode die we betreuren is ’s
avonds al weer bijna vergeten. Hij had bonnen van Frau Lisureck bij zich, dat
is niet prettig voor haar. Het water halen wordt een probleem, het is een
gevaarlijk karwei, en er zijn niet genoeg vrijwilligers te vinden. Ieder
“zit” op zijn water. We koken het water uit voorzorg, tegen typhus gevaar.
Jan :
Zaterdag 28 April 1945.
De tweede week van het beleg van
Berlijn ging vrij rustig in. Het vuur was lang niet zoo geconcentreerd als
gisteren. Niettemin zijn de eerste slachtoffers uit het lager al gevallen: een
Keulenaar, die hier woonde is vanochtend in de Ackerstrasse gedood, en een
werkster die water haalde heeft vanochtend een ontmoeting gehad met een stel
granaatsplinters. De wonden zijn gelukkig niet ernstig, maar zeer talrijk: over
haar geheele rechterzijde, van enkel tot oor aan toe. De waterkwestie wordt
anders wel zeer penibel, vooral met de W.C.’s. De meeste van de Belgen en de
Franschen hebben een ware koolrabiorgie gevierd van de bij de Reichsbahn
gestolen koolrabi, met het gevolg dat bijna iedereen diarrhee heeft, en de W.C.’s
allen verstopt zijn. Van doorspoelen is dus geen sprake meer. Een ontzettende
zwijnenstal.
…
De stad biedt een merkwaardigen
aanblik. Alles is tot in het uiterste verwaarloosd. De ramen van de huizen
zijn kapot, het carton, waarmee ze dichtgemaakt zijn, hangt er aan stukken
gescheurd uit. Jalousiën hangen scheef en kapot er voor. Geen levende ziel zie
je. Hier en daar liggen verminkte lijken, sommigen toegedekt met matrassen en
dergelijken. Over de rijwegen ligt overal puin; tramdraden krioelen rond en het
wegdek zit vol met gaten van ingeslagen granaten, waarvan natuurlijk ook duizenden
splinters overal verspreid liggen. Over alles heen een dikke laag stof, en
verder als afsluiting naar boven dikke rookwolken, waardoor de zon totaal
verduisterd wordt. Geen opwekkend geheel dus.
…
Geen opmerkingen:
Een reactie posten