Zaterdag 15 Juli 1944.
Dietloff was er vanmorgen
heelemaal niet over te spreken, dat ik vrij wilde hebben om te verhuizen. Maar na
veel geredekavel liet hij me toch gaan. we hebben vandaag heel wat keren op en
neer moeten reizen, maar goddank is alles (op een paar kleinigheden na)
overgekomen.
We liggen daar
in een oud hotel, een etablissement van zeer slechte naam, dat vroeger reeds
verschillende malen door de politie ontruimd schijnt te zijn geweest. Het is
een vier verdiepingen hooge stenen kast, gelukkig zonder achterhuis. Allemaal kleine
kamertjes, en het ziet er heerlijk uitgewoond uit. Daar de hoofdzaak van de
bewoners Belgen zijn, is het er natuurlijk overal enorm smerig. De Belgen zijn
nu eenmaal een vies en vuil volk. Verder heeft elke verdieping zijn eigen
luchtje. Uit brandveiligheidsoverwegingen is het gebouw een onding, als het
beneden brandt, wordt je bovenin alle gelegenheid tot ontvluchten afgesneden.
We liggen in het
“Gemeinschaftraum” beneden. Een lange pijpenla, waarin een minimum aan ruimte
en frisse lucht is. gelukkig hebben we de bedden bij het eenigste raam (dat op
de binnenplaats uitkomt, en met tralies is afgesloten!), zoodat we tenminste nog
frissche lucht hebben. We hebben alle drie een bovenbed. De matras is een
stroozak, die echter uitstekend slaapt, misschien nog beter dan de driedelige
matrassen, die we in Köpenick hadden. Die waren altijd te kort voor de lengte
van het bed, zoodat je steevast met je schouder in een opening lag: ’s zomers is
dat niet erg, maar van den winter heeft me dat heel wat stijve schouders
bezorgd.
Veel wasgelegenheid
is er niet. Maar het schijnt daar geen usance te zijn om je te wasschen. In ieder
geval zal ik zoo vrij zijn, me in dit opzicht tegen de regels van het huis te
verzetten.
De Lagerfürerin
lijkt heel geschikt. Ze was tenminste erg gedienstig bij alle mogelijke vragen.
Een van de goede dingen van het lager is dat er een piano staat, die werkelijk
niet al te slecht is. Wat minder prettig is, is, dat hij bij ons in het vertrek
staat. Maar ook daar zullen we wel aan wennen. Over het algemeen kan ik
werkelijk niet zeggen, dat het me slecht bevalt. En als we nu een twee- of een
driepersoons kamer gekregen hebben, is de zaak heelemaal gezond, en (afgezien
van de wandluizen) heb ik er niets geen bezwaar tegen, er te blijven wonen. Vooral
omdat ik nu zoo mooi dicht bij Fred zit.
’s Avonds zijn
we naar Borris geweest. Hij sprak over de barok, wat de karakteristieken
hiervan waren, en hoe in deze tijd juist de solomuziek opkwam. Hij speelde ook
eenige stukken van Fransche componisten en van Bach.
Helaas werd
plotseling mijn aandacht afgeleid door de gedachte dat ik mijn tasch niet bij
me had. Ik heb de enorme stommiteit uitgehaald om mijn actentasch in de S-Bahn
te laten liggen, de oorzaak daarvan was, dat ik op weg naar Borris in slaap
gevallen ben, en op het laatste nippertje in Lichterfelde West wakker werd. Toen
vergat ik hem uit het net te nemen. Ik leg nooit meer iets in het net, dat heb
ik wel geleerd hieruit. Ik hoop heel erg dat ik het ding terugkrijg; mijn “Bühnentechnik”,
mijn Algebra en bovendien – en dat is het voornaamste – mijn dagboek met de
heele kas- en brievenadministratie. Dat vind ik heel erg. Vooral wanneer het
dagboek in handen valt van iemand die Hollandsch lezen kan, vrees ik het
ergste, want ik heb me hier en daar heelemaal niet in acht genomen.
’s Avonds natuurlijk
meteen geïnformeerd, maar nòch in Wansee, nòch in Oranienburg was iets bekend. Het
zijn alles dingen, waar geen mensch iets aan heeft, maar de tasch was van leer,
en dus zal ik het geheel wel niet meer terugzien. Gelukkig staat hier en daar
mijn adres in.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten