Een jaar geleden, - Ommem! - Een
schrijkbeeld dat langzamerhand is vervaagd, en waar de leuke dingen alleen zijn
overgebleven … zie brief naar huis. –
Rehbrücke, waar het nieuwe begon,
waar we voor het eerst met het internationale gezelschap buitenlandse arbeiders
kennis maakten. Wat een ellende wordt er geleden. Vaak is zo’n troep
buitenlanders een hoopje ellende, viezigheid, zelfs op Zondag, als ze toch
allemaal hun best doen er toonbaar uit te zien, om tenminste zover te komen dat
ze het andere geslacht niet afstoten.
Kwart over twaalf, de nieuwe tijd,
uit de fabriek, en naar de stad. Bij Börse laatste koekjes nog net gepakt. Ook
naar de tweede winkel. Daarna naar de Staatsoper. Programma is niet erg
aanlokkelijk. Onprincipieel geweest; Duitse mussen gevoerd alsof het
Vaderlandse waren in het Vondelpark! Daarna naar “Springer Verlag” U.d.L. waar
we de vriend van Poleman, Gallier, misliepen. Hij was al weg. Klein boekje
“Kunststoffe” gekocht, Jan de B. een boek over mijnbouwmachines. Verder niet
veel nieuws. Jan naar huis, zelf doorgereisd naar Rahnsdorf en daar gegeten,
zoals gewoonlijk goed.
Om zes uur onze bijeenkomst. Ad
houdt een speechje tot herdenking v.h. 1 jarig bestaan van onze ballingschap.
Heel goed. Daarna vrolijke noot, snaps te voorschijn gehaald en gedronken.
Twee brieven van huis, Mams en
Lily, met het gedicht “Honestum Petimus Usque”. Hoe actueel is dit gedicht ook
heden na 8 jaar nog! Verwey is dood, maar de verdwaasdheid van de mensen komt
nu pas aan zijn grenzen. De brief van Lily is erg openhartig, en ik geloof wel
dat er, wat haar liefdes avonturen betreft, in haar het zelfde bloed zit als in
mij. Zo verschrikkelijk bang een ander onaangenaam te zijn, en verder “vrees”
voor het andere geslacht.
Mams is boos dat ik Wagner opera’s
mooi vind, en hoopt dat mijn smaak niet bedorven is!
Om tien uur een wandeling
begonnen, eerst naar het oude lager,daarna naar het station Hirschgarten, waar
Ad en Jan de B. op de trein stapten, Ad wil minstens uren wandelen in
herinnering aan Ommen. De rest van het gezelschap loopt door, en bereikt Köpenick
na een wandeling door het bos. Om half twaalf weer thuis en in bed.
HONESTUM
PETIMUS USQUE
Er was een klagen
Van wind er regen
Rondom de muren.
Ik dorst niet wagen
Te gaan op wegen
Naar naaste buren.
Maar o verbazen!
Vlak voor mijn
glazen
Hoog in de linde
Een kleine vogel
Wilde niet zwijgen.
Stormwind die
blindde,
Striemende twijgen,
Nat op zijn vlogel.
Hij zong gedurig
Luid vast en vurig
’t Lied ’t
onberaamde
Tot ik mij schaamde.
De storm in de
natuur is niet zo vreeslijk
Als de verdwaasdheid
van de mens.
De wonden die zij
slaat zijn ongeneeslijk:
Aan haat en nijd
zijn nergens grens.
Ik hoor een klank
Die ik lang weet:
Een stem nog krank
Van enkel leed.
Lijdt gij dan niet?
De wereld is verworden.
Zij rolt niet meer
melodisch ui Gods hand.
Schone bevolkingen
werden tot horden.
Tot waanzin steeg
het menselijk verstand.
Het vast gegrond
verband van allen samen
Spatte uit zijn
voegen en er is geen wet.
Er is geen schaamte
meer en geen betamen
Geen vaste straat
war elk zijn voeten zet.
De tijd klagen wij
aan,
Wij die hem moeten
lijden.
Wij weten niet
waarheen te gaan
Noch hoe te
strijden.
Als ooit ouden zo
zongen,
Dan zongen nooit
jongen
Hun dit na.
Of geen bevroedde
’t Verscholen goede,
Vol van vertrouwen
Op hoop van straks
bouwen
Slaan wij de chaos
ga.
Vol eerbied voor het
verleden
Hopen wij in dit
heden
Sterk te zijn als ons
voorgeslacht.
Wij willen de eeuwen
vieren
Maar niet onszelf
ontsieren
Door laffe klacht.
Wie is zo sterk dat
hij de chaos temt?
Wie kan het leed
zien zonder schreiende ogen?
Niet wij: maar
daarom voelen wij ons voorbestemd
Tot rustloos pogen.
Gij en wij saam
moeten doen
Niet overwijs, niet
overkoen, Naar vermogen.
Wie waarlijk leeft
heeft in zijn hart
Een onvernietigbare
veer,
En stille kracht die
iedere weerstand tart.
Noem ons haar naam:
spreek uit en leer
Wat sterker is dan
ramp en smart.
Geen leer, geen
naam: alleen de wil
Sterker te zij dan
leed en tijd.
Aanvaard Uw taak,
volvoer haar stil:
Heb lief en wees
bereid.
Boven het leed,
boven de tijd
Verrijst het
onvervaard gemoed,
Dat weet dat iedre
mensheid lijdt,
Maar draagt zijn
leed doet wat moet.
Boven de tijd, boven
het leed
Heft zich de goede
en schone daad,
Die klein mag zijn,
want elk mens weet
Dat hij ook voor
kleine taken staat.
Klein zij de taak
maar sterk de wil
Die haar met vaste
trouw volvoert.
Wie zo doet heeft in
zich spil
Waaraan geen verdre
chaos roert.
Als dan elkeen in
eigen kring
Zo werkt, strekt dan
de handen uit
En reikt ze tot in
grootre kring
De bond van
broederschap zich sluit.
Sluit aan tot ge als
enig volk
De tijd weerstaat
die rukt en rijt.
Ontredt aan wolk en
warrelkolk
De schoonheid van
een nieuwe tijd.
Albert
Verwey
Geen opmerkingen:
Een reactie posten